
Mensen denken dat het zwaarste aan de Tour de France het racen is. De ontsnappingen, de beklimmingen, de tijdritten. Maar dat is maar een deel van het verhaal. Wat ze niet zien, is de eenzaamheid. Je brengt uren alleen door in je eigen hoofd. Je rijdt door bergen die zo stil zijn dat je je eigen hartslag kunt horen. Het lawaai is er alleen aan de start en aan de finish. Daartussenin ben je alleen met je fiets en een weg die lijkt alsof hij nooit eindigt.
Dit gebeurde in de derde week. Iedereen was op. Renners stortten in links en rechts. Het was zo’n overgangsetappe door de Pyreneeën. Geen zware bergetappe, gewoon een lange dag met glooiende klimmen en technische afdalingen. Het weer was vreemd die ochtend. Dikke mist bleef aan de bomen hangen alsof het er thuishoorde. De lucht voelde zwaar en vochtig, ook al regende het niet. Ik herinner me dat de soigneurs erover praatten. Ze zeiden dat het bos anders rook. Niet naar aarde of regen, maar kouder. Alsof er iets in de lucht zat dat niet klopte.
Ik was even uit de groep gevallen. Een bidonoverdracht ging mis en ik moest terugzakken om hem alsnog aan te nemen. Het peloton was net achter de volgende bocht. Geen paniek. Ik gaf via de radio door dat ik zo weer zou aansluiten. Maar toen begonnen de verbindingen te kraken. Misschien zaten we in een dood gebied. Dat gebeurt wel vaker in de bergen. Toch begon de stilte me op te vallen.
Geen vogels. Geen wind. Alleen het geluid van de banden en mijn ademhaling. Ik schakelde en trapte wat harder om voor de volgende klim weer aan te sluiten. En toen zag ik iets aan de rand van het bos. Geen mens. Ook geen dier. Het bewoog niet zoals iets levends. Het stond stil, als een beeld, half verborgen in de mist. Eerst dacht ik dat het een verklede fan was. Die kom je wel eens tegen tijdens de Tour. Maar er waren geen campers, geen vlaggen, geen gejuich. Alleen die figuur. Het leek lang. Heel lang. En smal, alsof de ledematen niet klopten. Hoe dichter ik erbij kwam, hoe kouder de lucht werd. Niet figuurlijk. De temperatuur daalde echt. Ik zag mijn adem in wolkjes voor me uitkomen.
Ik keek even weg om de weg te controleren. Toen ik weer keek, was het verdwenen.
Geen geritsel. Geen voetstap. Alleen leeg bos.
Ik wuifde het weg. Vertelde mezelf dat het een boom was. Of dat ik moe was en dingen begon te zien. Ik had die week amper geslapen. Mijn benen voelden als beton. Je gaat dingen verbeelden als je zo diep zit.
Maar toen begon ik iets te horen. Achter me. Geen banden. Geen motor. Gewoon een zacht, ritmisch tikken. Alsof iets tegen steen tikte in een vast patroon. Ik keek over mijn schouder. Niets op de weg. Niets achter me. De mist werd dikker, trok dichter om me heen.
Uiteindelijk sloot ik weer aan bij de groep. Niemand zei iets. Niemand had iets gezien. Maar ik bleef eraan denken. Aan die vorm. Hoe het daar gewoon stond. Hoe het bos aanvoelde alsof het zijn adem inhield.
Later die avond bekeek ik wat beelden terug. Sommige fans hadden die etappe gefilmd bij een haarspeldbocht in dat gebied. Eén clip liet zien waar ik achterop was geraakt. Je kon mij in de verte net zien rijden. Maar wat mijn aandacht trok, was een vage vorm links in beeld. Geen storing. Geen mist. Gewoon een lange, donkere figuur tussen de bomen. Te lang om een renner te zijn. Te stil om echt te zijn.
Ik zei er niets over tijdens de persconferentie. Wat had ik moeten zeggen? Dat ik tijdens een Tour-etappe iets had gezien dat niet menselijk was? Ze zouden zeggen dat ik uitgeput was. Misschien was ik dat ook. Maar ik weet wat ik zag. En ik kijk sindsdien anders naar de Pyreneeën.